Het begin van de jeugdliteratuur
‘Proeve van kleine gedichten voor kinderen’ van Hiëronymus van Alphen (1746-1803) uit 1778 is, zoals de titel zegt, een bundel met gedichten speciaal voor kinderen. De gedichten van Van Alphen worden wel gezien als het begin van de kinder- en jeugdliteratuur in Nederland. Het idee dat kinderen niet gewoon miniatuurvolwassenen zijn, maar jonge mensen die nog van alles moeten leren, is een echt Verlichtingsidee.
Het vrolijk leeren
Mijn speelen is leeren, mijn leeren is speelen,
En waarom zou mij dan het leeren verveelen?
lezen en schrijven verschaft mij vermaak.
Mijn hoepel, mijn priktol verruil ik voor boeken:
Ik wil in mijn prenten mijn tijdverdrijf zoeken,
‘t Is wijsheid, ‘t zijn deugden, naar welke ik haak.
Veel van de ideeën over kinderen en hun opvoeding komen van Jean Jacques Rousseau (1712-1778), een Franse filosoof. In zijn Émile, ou De l’éducation (Émile, of Over de opvoeding) uit 1762 zet Rousseau zijn ideeën over de opvoeding uiteen. Zowel Van Alphen als Rousseau gaan uit van het idee dat de mens van zichzelf goed is, maar door slechte invloeden verpest wordt. Door kinderen zo lang mogelijk kind te laten blijven en ze zoveel mogelijk kennis van het goede bij te brengen, help je ze zich te ontwikkelen tot goede mensen.
De perzik
Die perzik gaf mijn vader mij,
Om dat ik vlijtig leer.
Nu eet ik vergenoegd en blij,
Die perzik smaakt naar meer.De vrolijkheid past aan de jeugd
Die leerzaam zig betoont.
De naarstigheid, die kinderdeugd,
Wordt altoos wel beloond.
Van Alphen schreef zijn kindergedichtjes in eerste instantie voor zijn eigen kinderen. Hij was jurist en zijn vrouw was al jong overleden, dus Van Alphen had een belangrijke rol in de opvoeding. Toen de gedichten gepubliceerd werden, bleken ze enorm populair te zijn: ze werden in verschillende talen uitgebracht. De gedichten waren voor kinderen zo aantrekkelijk, omdat het taalgebruik voor hen duidelijk was. Helemaal in de geest van de Verlichting worden er in de gedichten allerlei wijze lessen gegeven over hoe kinderen zich moeten gedragen.
Klagt van den kleinen Willem op de dood van zijn zusjen
Ach! mijn zusjen is gestorven,
nog maar veertien maanden oud.
‘k Zag haar dood in ‘t kisje liggen:
ach wat was mijn zusje koud!
‘k Riep haar toe: mijn lieve Mietje!
Mietje! Mietje! maar voor niet.
Ach! haar oogjes zijn gesloten;
schreien moet ik van verdriet.
Altoos wil ik om haar treuren,
bloempjes strooien op haar graf:
Weenend aan de kusjes denken,
die mij ‘t lieve meisje gaf.
Morgen zal ik – maar voor mij ook
is ‘t gevaar van sterven groot.
Gistren liep zij met mij speelen;
gistren nog! en nu – reeds dood!
De pruimeboom
Eene vertelling
Jantje zag eens pruimen hangen,
O! als eijeren zo groot.
‘t Scheen, dat Jantje wou gaan plukken,
Schoon zijn vader ‘t hem verbood.
Hier is, zei hij, noch mijn vader,
Noch de tuinman, die het ziet:
Aan een boom, zo vol geladen,
mist men vijf zes pruimen niet.
Maar ik wil gehoorzaam wezen,
En niet plukken: ik loop heen.
Zou ik, om een hand vol pruimen,
Ongehoorzaam wezen? Neen.
Voord ging Jantje: maar zijn vader,
Die hem stil beluisterd had,
Kwam hem in het loopen tegen,
Voor aan op het middelpad.
Kom mijn Jantje! zei de vader,
Kom mijn kleine hartedief!
Nu zal ik u pruimen plukken;
Nu heeft vader Jantje lief.
Daarop ging Papa aan ‘t schudden
Jantje raapte schielijk op;
Jantje kreeg zijn hoed vol pruimen,
En liep heen op een galop.
De gedichten van Van Alphen zijn nog lang populair gebleven: vraag maar eens aan je ouders en opa en oma wat er na ‘Jantje zag eens pruimen hangen’ komt: ze komen vast een heel eind. De gedichten zijn inmiddels behoorlijk verouderd. Er zijn allerlei parodieën op bedacht, waarvan je er hieronder een ziet, van John O’Mill. Meer informatie over Van Alphen en zijn werk vind je hier.
Pruimejantje
Jantje zag eens pruimen hangen
Oh, als eieren zo groot;
De tuinman zag zijn bolle wangen
Sloeg de vuile gapper dood.John O’Mill (1915-2005)