Het wederzijds huwelijksbedrog is een komedie van Pieter Langendijk uit 1714. Het toneelstuk gaat over Lodewijk en Charlotte, twee arme mensen die zich rijker voordoen dan ze zijn om maar een rijke huwelijkspartner te vinden. Het huwelijksbedrog van Lodewijk en Charlotte komt aan het licht, maar ze blijken toch echt verliefd op elkaar te zijn.
Langendijk laat in Het wederzijds huwelijksbedrog zien hoe hij denkt over mensen die zich beter voordoen dan ze zijn. In de 18e eeuw, die ook wel de ‘pruikentijd’ wordt genoemd, vertonen veel mensen poenerig gedrag: ze doen met hun grote, luxe pruiken alsof het ze op economisch en cultureel gebied voor de wind gaat, maar dat is vaak maar schijn. In zijn voorrede bij Het wederzijds huwelijksbedrog schrijft Langendijk dan ook: ‘Lees en aanschouw het, tot leering, en verfoeiijng van een gebrek dat al te veel by onzen Landaart is ingekropen, naamelyk: kaal en groots te zijn, en het laatste door bedrog staande te houden.’
Opdracht
aan den heere
Govert van MaterBeroemde jong’ling, die in uwe lentejaaren
De letterwysheid volgt in ‘t Duitsch, Latyn en Fransch,
Waardoor uw braave naam met eenen schoonen glans
Zal blinken nâa waardy, ter eere van het Spaaren,Het zy uw Kruisgezang op ‘t roeren uwer snaaren
Den geest van de aard verheft tot aan des hemels trans,
Het zy uw Herdersfluit de reiën leid ten dans,
Of dat g’ een Treurtoon zingt, u passen Dafnes blâren.Dit Huwelyks-bedrog ziet andermaal het licht,
Dat kenners heeft gesmaakt en niemants oor ontsticht
Door snoode boertery of vuile onkuische reden.Tooneeldicht jokt somtyds, maar ze is een reine maagd.
Bescherm de Nimf, myn vriend! Indien ze u behaagt,
Zal zy te moediger op Aemstels schouwburg treeden.Pieter Langendyk
Inleiding van Langendijk bij het stuk
Voorreede
Zie hier myn spel genaamd Het wederzyds Huwelyksbedrog ten tweedemaal in ‘t licht, van veele drukfeilen gezuiverd. Boven al zyn de geslachten der naamwoorden naauwkeuriger waargenomen. Indien ‘er evenwel hier of daar iets mochte mis gezien zyn, verzoek ik wel den Leezer het zelve te verbeteren. Ik tel my niet onder die Dichters welke waanen, dat men hunne vaerzen voor orakels moet houden, als quamenze uit den dryvoet van Apol; neen, ik hoor gaern het oordeel van alle kunstkenners. Maar hoe schaars zyn die heden te vinden! Zwermen van Vaerzemaakers, die met een ydel gesnor en woorden van een’ halven vaam den zangberg verveelen, komen genoeg te voorschyn en vertoonen de waereld wat ze zijn, naamelyk zotten; vitters, die de zaaken over ‘t hoofd zien en aan de woorden knabbelen, zyn ‘er ook geen gebrek; maar mannen, die, der Nederduitsche taal kundig, de tooneeldichtkunst zelf luister byzetten, zyn ‘er, helaas, weinige over. Bovenal schynt het blyspel den geest te geeven, verdrukt door een menigte historiespelen, weinig dienende tot verbetering der zeden, ‘t welk de grootste eigenschap is die het tooneel luister byzet. Hoe weinig Dichters trachten het voetspoor van de voortreffelyke mannen naa te volgen, die de gierigaarts, verwaanden, zotte Doktooren, beursschraapende Advokaaten, jaloersche knorrepotten, schynheilige bedriegers, losse minnaars en minnaressen, koppige dwarsdryfsters, zwetsende pofhanzen, doorsleepen vleijers, domme boeren, geestige knechts, nydige buurlieden, raazende geleerden, malle poeëten en meer andere eigenschappen zo leevendig ten tooneele gevoerd hebben, dat hunnen naam lang door de nakomelingen zal geroemd worden. Sommige willen Vrankryk de eere toeschryven, dat Molière ons eerst de oogen geopent heeft in ‘t verbeelden van de aartgebreken der menschen, maar zy zyn verdoold. Holland heeft den roem, dat de doorluchtige Drost Pieter Kornelisz. Hoofd een spel van dat slag dichtte, naamelyk Warenar met de pot, en de geestige Bredero zynen Spaansche Brabander, die welhaast gevolgd wierden van verscheidene onzer landgenooten. Wel is waar dat de schikking dezer spelen in dezen tyd gebreklyk is, maar de natuur hunner personaadjen wykt nergens van haar eigenschap, noch doet zulke buitenspoorige sprongen als men in Molière vind. Ik breng dit niet by om dien dichter te verachten, geenzins. Wy houden hem in waardy en geeven hem gaern de eer, dat hy de grootste blyspeldichter zyner eeuw is geweest. Onze poeëten zullen hem niet licht op zyde komen, ten zy dat ze de romansche verbeeldingen verlaaten en de kentekenen (caracters) der ondeugden op zyn spoor gade slaande, met kunst op ‘t tooneel bespotlyk maaken, waartoe hen geene eigen vindingen noch vertaalingen ter voorbeeld ontbreeken. De Fransche geeven onzen landaert de eer, dat zy in boertige vaerzen (burlesque) voor onze dichters moeten zwichten, en ook in hoogdraavenheid der heldendichten, gelyk in ‘t Journal literaire opentlyk is te boek geslagen. Wat zou den Nederlander dan beletten om hen in ‘t blyspel, ja ook in het treurspel, te boven te streeven, indien men in het eerste de ongebondenheid en in ‘t laatste de hoogdraavenheid wat maatigde, mitsgaders de onkuische uitdrukkingen en snorkeryën verbandde, die niemant dan het graeuw en de losbollen kunnen behaagen. Het treurspel begint gelukkiger te worden. Ik zal de braave dichters niet noemen, die ‘er een grooten stap in gedaan hebben en moedig voortgaan ten luister van den Hollandschen naam; zy maaken zig zelf genoeg bekend. Wat in dit blyspel is ten wege gebracht, laat ik aan het oordeel der kunstverstandigen. Lees en aanschouw het tot leering en verfoeijing van een gebrek dat al te veel by onzen landaart is ingekropen, naamelyk kaal en groots te zyn, en het laatste door bedrog staande te houden.
Vaar wel.
Samenvatting van Het Wederzijds huwelijksbedrog
De eerste en derde tooneelen vertoonen een’ Straat, voor de huizen van Konstance en den Waard, die tegens malkander overstaan; de tweede, vierde en vijfde Tooneelen eene Kamer, in het huis van Konstance, te Utrecht.
De geschiedenis begint voor den Middag, en eindigt des Avonts ten negen uren.
Eerste bedrijf
Lodewijk, een edelman die aan lagerwal geraakt is, nadat hij eerst vele jaren als cadet bij een compagnie soldaten gediend heeft, is terug in zijn geboortestad Utrecht. In zijn gezelschap bevindt zich Jan, een gedroste soldaat, “vol leugens, fieltery en boevenstukken”. In Parijs hebben beiden door bedrog en vals spelen getracht geld te verkrijgen. In de Maliebaan heeft Lodewijk een jonge dame gezien, op wie hij verliefd is geworden. Ten koste van alles wil hij haar terug zien. Met het geld dat de beide arme drommels nog bezitten. wil Lodewijk zich aan die onbekende dame “als een heer van staat en groot vermogen” voordoen. Jan moet hem helpen om haar te veroveren, hij moet zich voor vriend van Lodewijk en voor baron uitgeven.
De beide mannen zullen hun intrek nemen in de herberg “de Goude muizeval”. Jan gaat weg om de bagage (een koffer gevuld met stenen, maar dat weet Jan zelfs niet!) naar hun nieuwe verblijf te laten brengen. In de grond van de zaak zou Lodewijk zijn brutale bediende heel graag weggejaagd hebben, maar die weet geheimen die geheim moeten blijven, en daarom moet hij zich heel veel van de “lakei” laten welgevallen. Het is wel erg “van edel bloed te zyn, ontbloot van geld en schatten,” zegt Lodewijk bij zichzelf. Jan drukt het anders uit: “Wy zyn hovaerdig, en daar by geen kleintje kaal: Maar eerlyk in ons hart.” Had Lodewijk nog zijn moeder en zuster, voor wie hij eigenlijk naar Utrecht teruggekomen is, gevonden, maar al zijn zoeken is tevergeefs geweest. “Met de noorderzon vertrokken” oordeelt Jan.
“De Goude muizeval” ligt pal tegenover het huis waar de mooie jonge dame woont, die Lodewijk in de Maliebaan gezien heeft. Lodewijk hoort haar op straat aan de dienstmeid opdracht geven, allerlei dure spijzen te kopen. Wat hij niet hoort is, dat Klaar, de meid, telkens de spot drijft met het gepoch van haar doodarme adellijke meesteres. Zij doorziet heel goed wat deze van plan is: “Die gintsche heer (= Lodewijk) spant zij haar minnestrikken.” Klaar wil haar graag behulpzaam zijn. Uit een klein gesprekje met de meid verneemt Lodewijk, dat het “voorwerp van zijn aanbidding” Charlotte van Adelpoort heet, vanzelfsprekend van adel is en rijk. . . , “ze zeggen, dat er schier geen end is aan haar goed.”
Opeens klinkt een angstig geroep om hulp. Charlotte is beroofd, dieven hebben haar parelsnoer gestolen. Lodewijk is dadelijk een en al hulpvaardigheid en gaat de “dieven” achterna. Natuurlijk zijn ze onvindbaar! Maar hij heeft een mooie gelegenheid de dame van zijn hart aan te spreken, hij prijst haar schoonheid, stelt zich voor als Graaf van Habislouw met veel bezittingen in Polen en hoopt spoedig eens Charlottes moeder te mogen ontmoeten.
Toen Lodewijk de “dieven” achterna ging, is er een bode bij Charlotte geweest. Hij heeft een zak met duizend gulden, afkomstig van Charlottes broer Karel gebracht. In een begeleidende brief schrijft deze, dat hij met zijn vrouw op weg naar Utrecht is. Hij is lang van huis geweest en wil nu zijn jonge vrouw aan zijn moeder en zijn zuster voorstellen. Zij moet een zeer goede indruk van zijn familie krijgen, daarom stuurt hij dat geld. De fl 1000,- zijn uiteraard heel welkom. De bode moet nota bene zijn fooi van Klaars geld ontvangen! Charlotte kan nu keurig de “graaf” (Lodewijk) ontvangen.
Jan komt met twee lakeien en een kruier, die de zware koffer op een kruiwagen vervoert, bij de herberg, al schreeuwende: “Maak plaats! maak plaats! voor den baron van Schraalenstein; en dat ben ik kanaalje!”
Tweede bedrijf
Klaar moet alles doen om Charlotte zo mooi mogelijk te maken voor het aanstaande bezoek van de graaf. Natuurlijk heeft de meid weer het nodige hatelijke commentaar, waartoe zij het recht meent te hebben: als haar meesteres gravin wordt, wordt zij barones Van Schraalenstein! En dat terwijl zij de verloofde is van Hans, die met haar broer Fop voor de gelegenheid in dienst is van Charlottes moeder, mevrouw Konstance. Er zal een mooie scène opgevoerd worden als Lodewijk op bezoek is: Fop moet zich dan laten aandienen als pachter van een hofstede van Konstance; hij komt pacht betalen, drie zakjes met geld. Hans moet als Franse juwelier binnenkomen, monsieur Ie Poerlaron, om aan Charlotte een (valse) ring, die eigendom van Charlotte is, te koop aan te bieden. Het geld in de zakjes is wel echt: daar heeft broer Karel voor gezorgd! – Het plannetje slaagt volkomen. Mevrouw Konstance gaat met haar pachter Kees, zoals Fop nu heet, in een andere kamer geld tellen. Charlotte en Lodewijk zijn dan alleen in de kamer, als monsieur Ie Poerlaron zijn komst aankondigt. Hij snijdt tegen Lodewijk op over de grote klandizie die hij van Charlotte geniet. Lodewijk is al zo ingepalmd, dat hij voor zijn aangebedene de valse ring koopt voor de somma van fl 800,-. In het logement zal hij de juwelier betalen.
Baron Jan komt ook nog op bezoek, maar Lodewijk acht het beter met de “baron”, die hem door zijn zotte praat overal beschaamt, weg te gaan.
Na hun vertrek leest Charlotte een brief, die blijkbaar door Jan “verloren” is. Daarin wordt gesproken van twee wissels, elk groot tweeduizend pond, uit te betalen aan de “graaf”.
Moeder Konstance is zeer tevreden over de gang van zaken. Haar grootste zorg is nog de bruidschat voor haar dochter. De enige manier om aan deze verplichting te ontkomen is, dat haar dochter zich laat schaken! Klaar moet de “verloren” brief aan de heren terugbrengen. Zij neemt zich voor alles te doen om de “baron” te verleiden: “‘t Is immers beter met een edelman te leven, en weezen baronnes, als met een armen knecht een ordinaarisje op te zetten?”
Derde bedrijf
Jan is slecht te spreken over de verkwisting van f 800,- “aan eene juffer, die jij tweemaal van je leeven aanschouwd hebt!” Lodewijk verdedigt zich: “Met speelen kan men weêr aan and’re schijven raken; ik heb de juffer weg.” Jan laat zich niet zo gauw wat wijsmaken, maar misschien kan de waard wat meer over de juffrouw vertellen. Die heeft een mooi verhaaltje klaar: Charlotte heeft een grote schat van een Indische oom te erven. Daar heeft Jan niet van terug. Nu moet Lodewijk ook tonen, dat hij een heer “van grote zaken” is en daarom doen de heren alsof zij ruzie hebben. Zij doen dit voor het raam, zodat Charlotte, die in haar huis uit het venster kijkt, alles kan zien en horen. De titels “graaf” en “baron” zijn niet van de lucht, Jan schreeuwt: “Ik zal niet rusten, voor dat ik je heb doorsteeken.” De waard scheidt dan de vechtenden. Als deze vraagt waardoor de ruzie ontstond, zegt Jan: “De questie, dat je ‘t vat, die komt maar door een leur / Van duizend guldens, die ‘k met wedden heb gewonnen.” Lodewijk doet er nog een schepje op: “Hou het geld, ‘t kan my niet scheelen. / Om duizend gulden, zulken bagatel, krakkeelen?’
Klaar, die net binnenkomt, heeft het gehoord. Ze brengt de boodschap dat Charlottes moeder haar dochter in een klooster wil brengen, omdat deze zich, door het aannemen van die ring, veel te vlug aan een vreemdeling gewonnen heeft gegeven. Klaar heeft een brief van Charlotte bij zich, waarin zij afscheid neemt van Lodewijk, daartoe gedwongen door het moederlijk gezag. Wat nu te doen? Klaar weet raad: “Heer graaf, je moest haar schaaken!” Terwijl Lodewijk naar zijn kamer gaat om een brief aan Charlotte te schrijven, neemt Jan de gelegenheid waar om Klaar zijn liefde te bekennen, nadat hij haar de grootste onzin heeft verteld. Klaar meent: “‘t Kan niet gebeuren, wie heeft ooit zoo’n zaak vernomen’?” – “Mijn suikerzoete Klaar, een mensch kan koddig droomen,” luidt Jans antwoord. Maar zijn liefde voor Klaar is echt. Dat tracht hij te bewijzen met de zoenen die gewisseld worden. – Klaar gaat dan over zichzelf spreken, zij doet niet voor hem onder: haar vader was een heer van aanzien, »daar het door den tyd mede is verloopen.” Ja, dat komt meer voor, meent Jan. Maar hij wil haar trouwen. Daarna zullen zij “met malkaâr in Poolen heerlyk leeven.”
In zijn brief schrijft Lodewijk, dat Charlotte verzekerd kan zijn van zijn trouw en dat geen gevaar hem zal beletten haar te redden. Klaar bezorgt de brief en komt al spoedig met het antwoord: Charlotte begeert dat Lodewijk “haar t’avond, voor ‘t balkon, zal komen spreeken, / Ten zeven uuren.”
Vierde bedrijf
Karel komt thuis. Hij is zijn vrouw vooruit gereisd. want hij wilde eerst zien, hoe de zaken bij zijn moeder gesteld waren; zijn vrouw weet niet in welke omstandigheden de familie verkeert, reden ook waarom hij die duizend gulden heeft gestuurd. Hij wordt snel ingelicht over het “huwelijksplan” van Charlotte en krijgt de brief die de baron verloren heeft, te lezen. Die brief komt Karel verdacht voor. Het gezelschap vertrekt dan naar de poort om de reiswagen met Karels vrouw af te wachten. Charlotte blijft thuis.
Hans die gemerkt heeft wat er tussen die baron en Klaar gaande is, wil zijn trouwbelofte verscheuren, maar Klaartje blijkt toch te veel van haar Hans te houden; zij verzoenen zich.
Jan komt eens informeren, wie die vreemde heer was die bij Charlotte op bezoek kwam. Het is toch geen medeminnaar van de graaf? Charlotte vertelt Lodewijk, die wat later komt, hoe de zaken staan; eerst heeft zij nog moeilijkheden met een paar schuldeisers. Die hebben lang genoeg op hun geld gewacht en eisen op wat hun toekomt. Klaar heeft ze eerst te woord gestaan, slagvaardig als altijd, maar Charlotte zelf heeft ze op een handige wijze van de deur gekregen. Lodewijk vertrekt ook, want Konstance mag hem niet bij haar thuis treffen.
Jan blijft nog even om wat met Klaar te praten. Dat “praten” blijkt in hoofdzaak het declameren van een minnedicht in de stijl van de dichtgenootschappen te zijn. Daarna hangt hij weer een onzinnig verhaal op over Klaars toekomstig leventje als Poolse barones. Zij worden gestoord door Hans, die de heer baron vertelt, dat het vlees verkocht is: Klaartje is zijn bruid. Het loopt tussen hem en Jan uit op vechten. Jan wint. Hij krijgt de trouwbeloften van beiden, na Hans met een rotting ervan langs gegeven te hebben, en verscheurt die. Daarna geeft hij Hans, om de smart te lenigen, geld en belooft hem, dat hij in Polen hofmeester kan worden van de graaf van Habislouw.
Vijfde bedrijf
Terwijl Klaar het huisraad wat schikt, komt Jan al weer zijn “suikerbekje” bezoeken. Hij kraamt de reinste wartaal uit, maar wordt daarin onderbroken, als Karel met zijn vrouw Sofy en zijn moeder thuiskomen. Jan schrikt als hij Karel ziet en wil de plaat poetsen. Karel herkent “de baron”: “‘k Zou zweeren, dat gy een van myn soldaaten waart, die laatst gedezerteert is met myn beste paard. Zes maanden is ‘t geleden.” – Wat is de baron verontwaardigd! Met zijn rapier wil hij laten blijken wie hij is! Karel wenst dit niet, zoiets doet men niet onder heren van fatsoen. Hij wil nog graag Jans titel horen. Dat kan gebeuren:
“……………. Die ‘s Ernestus, Mouris, Stokski,
Starost Lakkeiskie, en Waiwode van de Bokski,
Heer van pasmentengoud, en kroonslakkei van ‘t plein,
Baron en erfheer van het land van Schraalenstein.”
Met die opsomming laat Karel hem gaan. Als hij bijna aan de deur is, roept Karel plotseling: “Jan! Jan! hoor hier nog eens!” Jan valt uit zijn rol. “Myn heer, ik heb geen tyd!” Hij wordt gepakt, bekent zijn schelmerijen en vertelt, in het bijzijn van de dames, dat Lodewijk een Utrechtse edelman is en geen graaf. Dan wordt hij weggevoerd naar de gevangenis.
Charlotte heeft alle reden tot klagen, maar toch verzucht zij nog: “‘k Vloek zyn bedrog, maar min, in weêrwil van my zelfs, hem echter nog.”
Een belletje kondigt de komst van Lodewijk aan. Die ontdekt al gauw, dat Jan het zaakje verbruid heeft. Hij wordt gedwongen zijn afkomst en levensloop te vertellen. Wanneer hij zijn volledige naam noemt, Lodewijk van Kaalenhuizen, blijkt …. dat hij een broer van Sofy is.
De elfde scène brengt alle spelers op het toneel bijeen: Konstance, Charlotte, Klaar, Jan (gebonden), Fop, Hans, twee lakeien van Karel, Sofy, Karel en Lodewijk. Sofy pleit voor haar broer: hij is immers een edelman en al heeft hij geen geld, moeder Konstance heeft toch geld genoeg. Dan komt Karels bedrog aan het licht: hij heeft zijn vrouw wijs gemaakt, dat zijn moeder “schatten en groote inkomsten” heeft. Karel geeft zijn bedrog toe, maar hij is nu kapitein en hij kan Lodewijk, die vroeger immers ook militair geweest is, wel aan een officiersplaats helpen. – Lodewijk begrijpt het niet meer: hoe zat het dan met die boer die zijn pacht kwam betalen en met die juwelier, die zo’n goede klant aan Charlotte had? – Die pachter en die juwelier staan bij het gezelschap: Hans en Fop helpen hem uit de droom. Iedereen heeft iedereen bedrogen, of zoals Lodewijk het formuleert: “Wy hebben dan malkaêr, nâ ‘k merken kan, bedrogen?”
Lodewijk zal met Karel meegaan naar Brussel voor zijn officiersplaats. Later kan hij dan met Charlotte trouwen. Moet Jan gehangen worden? Karel geeft hem pardon. De schuldeisers zullen van Karels geld betaald worden, “hoewel ik dan heel weinig over hou”, verzucht Konstance.
Lodewijk stuurt Jan naar de herberg om af te rekenen, maar daar denkt Jan niet over:
“Ik meen my zelve te bedienen van jou geld
en ‘t myne, dat ik heb, en denk zo ver te loopen,
Dat jy ten derdemaal geen macht hebt me op te knoopen.
Vaart wel, bedriegers! en jy ook, heer kapitein!
Gy zyt gegroet van my, Baron van Schraalenstein.”
Opmerkingen
De stof voor dit stuk heeft Langendijk ontleend aan een in 1698 uitgegeven schelmenroman Vermakelyke Vryagie van den kaalen Utrechtsen edelman, en de niet hebbende Gelderse Juffer, met de Overysselse Broodzoekende kamenier en den armen Franschen Lakey; synde een ware geschiedenis, nu onlangs voorgevallen, enz. Van dit verhaal heeft hij als een goed volgeling van de klassicistische meesters een toneelstuk gemaakt, dat aan de eisen die men aan zo’n drama meende te moeten stellen, voldoet.
Het stuk telt vijf bedrijven, waarvan het eerste de expositie geeft en het vijfde tot het hoogtepunt en de ontknoping leidt. Daarbij wordt de eenheid van handeling goed doorgevoerd, zonder dat afwijken van het hoofdthema de voornaamste intrige verstoort; eerder ondersteunen die afwijkingen de hoofdgedachte. Ook de eenheden van plaats en tijd heeft Langendijk trouw in acht genomen. Verder is het gehele stuk keurig op maat en rijm, grotendeels in glad gepolijste alexandrijnen geschreven; niet in alexandrijnen, maar wel op maat en rijm, zijn de brieven en de rekeningen. In de taal is Langendijk ook een man van de pruikentijd: banale taal wordt streng geweerd. Natuurlijk spreken de “lagere standen” een taal die bij hen past, maar zij zullen nooit vervallen in realistische schilderingen of pikanterieën, zoals wij die in zeventiende-eeuwse toneelstukken aantreffen.
Het stuk is een blijspel, maar met een duidelijke bedoeling: “Lees en aanschouw het, tot leering, en verfoeiijng van een gebrek dat al te veel by onzen Landaart is ingekropen, naamelyk: kaal en groots te zijn, en het laatste door bedrog staande te houden,” schrijft Langendijk in zijn Voorreede. Juist die “verbetering der zeden” vindt de schrijver, “is de grootste eigenschap die het tooneel luister byzet.” En daarvoor behoeven wij heus niet naar Molière te gaan, “Holland heeft den roem, dat de doorluchtige Drost Pieter Kornelisz. Hoofd een spel van dat slag dichtte, naamelyk Warenar met de pot, en de geestige Bredero zynen Spaanschen Brabander.” Wel betreurt Langendijk dat in die tijd de schikking (compositie) van die spelen “gebreklyk” was.
In streven naar opvoeding van het publiek is Langendijk zeker geslaagd, want is er een betere methode dan iemand lachend de waarheid te zeggen en op de lachlust van de mensen te werken? En belachelijk worden zij gemaakt, die kale, grootse en voorname personen! Het stuk zit vol satirische motieven. Kaal zijn Lodewijk en Charlotte in alle omstandigheden waaronder Langendijk ze ons ten tonele voert. Bewust in álle omstandigheden, omdat de schrijver hier een type brengt, geen karakter, dat immers door de eenheid van tijd (een gedeelte van één dag) geen ontwikkeling kan doormaken. De beide geliefden worden ons sympathiek getekend, ondanks hun bedrog, al was het alleen maar, omdat hun bedienden, Jan en Klaar, hen op allerlei manieren vernederen. En zij moeten het maar slikken. – De oude Konstance is “een grove afdruk van dezelfde stempel.”
De kwelgeesten Jan en Klaar weten ook wat bedrog is, maar waar Lodewijk en Charlotte medelijden kunnen opwekken, geeft Langendijk Jan en Klaar een komieke rol, waardoor dit stuk lange tijd repertoire heeft kunnen houden, tot in onze tijd.
Naast de hekeling van de kaalheid en grootsheid worden andere zaken min of meer goedmoedig bespottelijk gemaakt. Wij wijzen op de hekeling van de dichtgenootschappen. Jans minnezang voor Klaar is er een mooi voorbeeld van. Wat over de spelling wordt gezegd (vs. 1605 e.v.) bespot de spellingverbeteraars. De herdersroman is gedegradeerd tot lectuur voor dienstboden, zoals blijkt uit Klaars beschrijving van Lodewijks liefde voor Charlotte (vs. 400 e.v.). De Hollanders spotten graag met de trots der Utrechtenaren. Als de waard zegt “de lui voor een civiele prijs” te bedienen, valt Lodewijk hem in de rede met: “Ik weet wel, hospes, dat is te Utrecht zo de wys.” Jan spot, als Klaar pocht op haar adellijke afkomst: “Je woont in Uitrecht, zou je niet van adel weezen?”
Van de komische elementen noemen we verder nog het koeterwaals van monsieur Ie Poerlaron, het “dialect” van boer Kees, de eigenaardige uitdrukking “dat je ‘t vat” van de waard, die Lodewijk en Jan hem spottend nazeggen en het traditionele ruzietje-met-stokslagen in de scène van Jan en Hans.