In de negentiende eeuw verandert de manier waarop mensen denken over kunst. Dat heeft ook gevolgen voor de literatuur: zowel de inhoud en vorm van literatuur als de positie van de schrijver als kunstenaar veranderen. Over deze verandering lees je in het onderstaande fragment uit ‘Het literaire leven in de negentiende eeuw’ van Marita Mathijsen.

‘Schipbreuk op een rotsachtige kust’ van Wijnand Nuijen uit 1837 wordt door het Rijksmuseum een hoogtepunt van de Nederlandse romantiek genoemd. Op het schilderij zie je een schip dat in een storm op de klippen is gelopen. De natuur staat centraal en de mens staat klein en nietig tegenover de enorme rotsen en het geweld van de storm en de zee.
Opvattingen over literatuur en het schrijverschap
De opvattingen over literatuur zijn in de negentiende eeuw drastisch gewijzigd ten opzichte van die van eerdere eeuwen. De literatuuropvattingen die toen ontstonden, werken nog steeds door.
Een van de belangrijkste veranderingen hangt samen met de waardering van creativiteit. Tot in de achttiende eeuw werd gevonden dat kunst imitatie of navolging was. Er was een soort standaard voor kunst, en wie de grote voorbeelden navolgde, zou op den duur zelf ook kunstwerken kunnen maken. Kunst maken kon je leren: het was vakmanschap. In de – nieuwe – ideeën van de romantiek is creativiteit een gave die sommige mensen hebben gekregen. Die creativiteit moet op gang gebracht worden. Dat gebeurt door een soort inzicht in de unieke samenhang van de wereld. De creatieve mens vindt door zijn verbeeldingskracht symbolen om zijn inzicht voor iedereen duidelijk te maken. Door zijn verbeelding schept hij kunst: gedichten, schilderijen, muziek.
De kunst zelf heeft ook een andere betekenis gekregen. Tot dan toe waren nut en vermaak haar voornaamste functie geweest. Dat bleef voor een groot deel van de kunst ook zo. Maar de echte romantische kunstenaars meenden dat kunst nog iets extra kon geven. Ze gingen ervan uit dat er achter de zichtbare werkelijkheid nog een onzichtbare was. Die werd aangeduid met ‘het goddelijke’ of ‘het oneindige’. Ze bedoelden daar niet mee dat ze geloofden in een ‘God’ met een hoofdletter: een God die gedragsregels voorschrijft en die de wereld bestuurt. Maar het goddelijke lag voor hen in een verbindende kracht die er tussen alle verschijnselen zou zijn. Alle verschijnselen in de werkelijkheid hebben iets oneindigs in zich en verwijzen zo naar een werkelijkheid achter de zichtbare. Alleen de kunstenaar kan die verschijning van het oneindige in het eindige, of van de macrokosmos in de microkosmos doorzien, en in zijn kunst kan hij dat aan de mensen duidelijk maken. Door deze opvatting komt de kunstenaar op een ereplaats in de maatschappij te staan. Zijn functie gaat lijken op die van een priester: hij bemiddelt tussen het goddelijke en de mensen. Hij kan meer dan de gewone mens. Ook de kunst zelf is hiermee iets bijzonders geworden. De kunst laat de werkelijke waarheid zien, meer dan bijvoorbeeld de wetenschap. Deze hoge opvatting over kunst en kunstenaars komen we eigenlijk nog steeds tegen. Mensen kijken op tegen kunstenaars. Boekhandels nodigen schrijvers uit om hun boeken te komen signeren, want veel mensen willen een boek met een handtekening van de schrijver hebben. Schrijvers worden voor de televisie gevraagd om hun mening te komen geven over allerlei zaken buiten het schrijven om.
Met de veranderde houding ten opzichte van de creativiteit en de kunst hangt ook samen de nieuwe vraag naar originaliteit. Die was vroeger van minder belang: men varieerde op gegeven voorbeelden. Het ging nu echter niet meer om nabootsen, maar om scheppen. Men probeerde nieuwe vormen en inhouden te vinden. De oude, voor iedereen begrijpelijke beeldspraak waarin Griekse goden optraden als personificaties voor deugden of ondeugden, werd afgedankt. Geen Venus meer als men over liefde sprak, geen Apollo meer als men het over de dichtkunst had, en geen Mercurius meer als men de snelheid wilde aanduiden. Men ging nu te rade bij de natuur en vond nieuwe beeldspraak daarin.
Uit: Marita Mathijsen, ‘Het literaire leven in de negentiende eeuw’. Martinus Nijhoff, Leiden 1987, p. 79-80. (www.dbnl.org)
Het onderstaande gedicht van Willem Bilderdijk (1756-1831) uit 1806 voldoet aan verschillende kenmerken die Mathijsen beschrijft. Welke kenmerken zie je zoal terug?
Aan den Hollandschen wal
‘k Heb dan met mijn strammen voet,
Eindlijk uit d’ ontstuimen vloed,
Hollands vasten wal betreden!
‘k Heb mijn kromgesloofde leden
Op zijn bodem uitgestrekt;
‘k Heb hem met mijn lijf bedekt;
‘k Heb hem met mijn arm omvademd;
‘k Heb zijn lucht weêr ingeademd;
‘k Heb zijn hemel weêrgezien,
God geprezen op mijn kniên,
Al de doorgestane smarte
Weggebannen uit mijn harte,
En het graf van mijn geslacht,
Dit mijn rif te rug gebracht! –‘k Heb dit, en, genadig God!
Hier voleinde ik thands mijn lot!
Laat, na zoo veeljarig sterven,
My dat einde thands verwerven!
Dit, ô God, is al mijn hoop
Na zoo wreed een levensloop!Willem Bilderdijk: ‘Dichtstukjens op zee’