
S. Vestdijk
Simon Vestdijk (1898-1971) schreef 52 romans, 24 poeziebundels, 57 novellen en verhalen en 33 essaybundels. Vandaar dat hij door schrijver A. Roland Holst ‘de man die sneller schrijft dan God kan lezen’ werd genoemd.
Vestdijk schreef enkele autobiografische romans, waaronder de Anton Wachtercyclus: een reeks van acht boeken over het personage Anton Wachter. De romans verschenen tussen 1934 en 1960. Terug tot Ina Damman uit 1934 is het bekendste boek uit de cyclus. Het gaat over de jonge Anton Wachter, een eenzame, wat zonderlinge jongen, die ernaar streeft om de beste van de klas te zijn. Hij is zijn hele middelbare schooltijd verliefd op Ina Damman.
‘Meneer Visser’s hellevaart’ uit 1936 is Vestdijks tweede roman. De hoofdpersoon is meneer Visser, wiens sadistische gedachten de lezer volgt door de monologues intérieurs. Door de stroom aan negatieve, wrede ideeën krijg je een beklemmend gevoel. Vestdijk maakt gebruik van de techniek van stream of consciousness, die ook werd gebruikt door bijvoorbeeld James Joyces. Diens Ulysses uit 1922 is een van de beroemdste romans waarin de stream of consciousness-techniek wordt gebruikt. Het motto van Meneer Visser’s hellevaart is dan ook ontleend aan Ulysses:
‘They say a man who does it is a coward,’ Mr. Dedalus said.
‘It is not for us to judge,’ Mr. Cunningham said.
Hieronder lees je het begin van Meneer Visser’s hellevaart.
Fragment uit Meneer Visser’s hellevaart
De gedaante in de hoek, waarmee Visser zich vreemd verbonden voelde, verrees langzaam en strompelde naar het rechterraam, één arm achteruit, alsof ze zich op de lucht steunen wilde. Links, op de vensterbank, zat de jongen met zijn handen aan de spijlen naar buiten te kijken. ‘Vader, daar loopt een hondje tussen die meneer z’n benen,’ – maar niemand antwoordde. Was hij het soms, Willem Visser, die iemand in de weg liep? Was hij naakt? Had hij iets gebroken, iets verzet? Het kon ook de gedaante in de hoek zijn, voor het raam zijn – pas op, straks valt ze eruit!! – die dat gedaan had. Ze was zo mager, dat men gedurig vlak naast haar keek; met het glas rammelde ze mee, en nu zat ze er ineens helemaal binnenin, zodat men wel door haar heenkijken moest. Ze was ouder dan de apotheek aan de overkant, – maar jonger dan de wolken. ‘Oom, ik ben uw broer, en moeder geeft vader de hik aan jou…’ Boem, boem, tsjing! De muziek, die nu óók in het glas zat, vormde allerlei trillingsfiguren van het fijn glippende zand, dat over het venster heen schoot en het geheel bedekken ging: duizend sterren!… Visser wilde vluchten uit deze wereld die hem benauwde, hij sloeg zijn arm om de gedaante heen, stond op een strand, reed op een dwars over het Schoolplein gespannen touw, – hoorde touwtrekken dan bij een optocht als deze? – voelde onder zich, achter zich, voor zich alweer de gedaante, die, in een te ruim schort meeschommelde, – en ontwaakte plotseling, in een steile zwaai naar het licht toe, met een gevaarlijk schokkend gevoel in zijn onderlijf, terwijl in zijn kaak die eigenaardige trekking zat, die hij kende van nóg vroeger: sluipend, weerbarstig, onontkoombaar, alsof met traag geweld de tanden naar buiten werden gebogen. Hij wist niet op welke van de twee gewaarwordingen hij het meest letten moest. Zijn voorhoofd was klam. Angst even… Onder de dekens kruipen?… Maar reeds toonde de kamer hem het rustig gebloemd behang, waar hij zo vaak overheen was gereisd, ’s ochtends, of op zomeravonden. Alles werd vertrouwd. Hij herkende zichzelf. Zijn ademhaling welbewust overnemend van het gedienstige lijf, vergewiste hij zich met voldoening, dat er niets gebeurd was. Niet eens nodig m’n hand uit te steken, een kramp, niets van betekenis… Ellendig scheurend gevoel altijd. Pijnlijk. Beter bij me houden. Vijf weken al… Verduiveld, nu klopt ’t hart ook weer anders, dat wou ik juist aan Touraine… Eén, twéé, en dan een dof bonzend sprongetje… Toktokbóém… Zou ’t dan tóch niet in orde zijn?… Aambeien niet erg pijnlijk nu, niet zwaar… Droom?…
Bron: S. Vestdijk ‘Meneer Visser’s hellevaart’ 2006 Atheneum, Polak en Van Gennep (eerste druk 1936)