Je hoeft niet alle opdrachten over Modernisme zelfstandig te maken. Overleg met je docent welke opdrachten in de klas worden gemaakt en welke werktijdstof zijn.
Neem voordat je aan de opdrachten begint de tijdlijn Modernisme door, zodat je een globaal beeld van deze cultuurperiode hebt.
1. Historische avant-garde
Lees ‘De grootste malligheid: historische avant-garde‘ en bekijk het filmpje Paukeslag Boem. Beantwoord met behulp van deze bronnen de onderstaande vragen.
a) Na de Eerste Wereldoorlog klonk er een nieuw geluid. Waar bestaat dit nieuwe geluid uit?
b) De cultuurbeweging die rond de Eerste Wereldoorlog tot ontwikkeling kwam, wordt het Modernisme genoemd. Binnen het Modernisme worden talrijke stromingen onderscheiden, die als gemeenschappelijk kenmerk hebben dat ze een radicaal nieuwe kunst voorstonden. Welke stromingen zijn er te onderscheiden?
c) Zoek bij drie van deze stromingen een afbeelding van een beeldend kunstwerk en een literair fragment. Beargumenteer daarbij waarom jij vindt dat het kunstwerk en het fragment bij die bepaalde stroming horen.
2. Paul van Ostaijen
Lees de informatie over Paul van Ostaijen.
a) Bij welke stromingen hoort Van Ostaijen? Noem bij elke stroming de belangrijkste kenmerken.
b) Lees de gedichten ‘Berceuse Nr. 2’, ‘Marc groet ’s morgens de dingen’ en ‘Bedreigde stad’ van Van Ostaijen. Geef voor ieder van deze gedichten aan bij welke stroming het hoort en licht je antwoord toe.
3. Kurt Schwitters
Luister naar de Ursonate van Kurt Schwitters. Zoek een afbeelding van een kunstwerk dat je hierbij vindt passen uit dezelfde tijd waarin Schwitters deze sonate schreef. Motiveer je antwoord.
4. H. Marsman
Lees hieronder in de afbeelding het gedicht ‘Herinnering aan Holland’.
a) Het gedicht valt uiteen in regel 1-16 (‘Denkend aan…groots verband.’) en regel 17-24 (‘de lucht…en gehoord.’). Wat is het verschil tussen de delen?
b) Het eerste deel kan weer in twee stukken worden verdeeld. Waar en waarom?
c) Het gedicht zou in zes strofen verdeeld kunnen worden. Waaraan kun je dat zien?
d) Geef in één woord het onderwerp van elke strofe (totaal dus zes woorden).
5. Martinus Nijhoff
a) Lees het artikel ‘Het versplinterde ik: modernisme in de poëzie‘ en leg uit wat het verschil is tussen avant-gardisten en modernisten.
Lees het gedicht ‘De moeder de vrouw’ van Martinus Nijhoff (in de afbeelding). Met de brug wordt de oude brug over de Waal bij Zaltbommel bedoeld, de eerste vaste verbinding voor wegverkeer tussen Noord- en Zuid-Nederland. Destijds, in 1933, was de opening van deze brug een belangrijke gebeurtenis.
b) In een analyse noemt de letterkundige A.L. Sötemann regel 2-4 van het gedicht ‘raadselachtig’, vanwege de woorden ‘twee’, ‘schenen’, ‘vermijden’ en ‘weer’. Waarom zijn deze woorden raadselachtig? Leg dat voor elk woord apart uit.
c) In het octaaf komt op enkele plaatsen typische spreektaal voor. Citeer deze passages.
d) De woorden ‘mijn oren klonken’ zijn juist geen spreektaal maar een bijbelcitaat (Statenbijbel, 1 Samuel 3:11). Naar welke zin wijst dit woordgebruik vooruit?
e) De bundel ‘Nieuwe gedichten’ waarin dit gedicht was opgenomen is opgedragen ‘aan de nagedachtenis van mijn moeder en broer’. Dat verklaart de betekenis van regel 13. Waar zijn de beide overzijden uit regel 2 dan symbolen van? En waar is de brug een beeld voor?
f) Als de overzijden ‘weer’ buren worden, dan betekent dit dat ze dat vroeger al eens zijn geweest en dat er vroeger dus ook een brug was. Waarvoor was die brug dan een symbool?
6. Modernisme in het proza
Lees ‘Een dolgedraaide wereld: modernisme in het proza‘. Noem de drie kenmerken van modernisme in het proza die genoemd worden.
7. Vorm of vent
Lees ‘Liever vent dan vorm: Forum‘ en leg in eigen woorden uit waar de discussie tussen vorm of vent over ging.
8. F. Bordewijk
Lees de eerste twee hoofdstukken uit de roman ‘Bint‘ van F. Bordewijk: ‘Een stalen tucht’ en ‘De hel’.
a) Neem uit het fragment ‘Een stalen tucht’ twee citaten over die je kenmerkend vindt voor de stijl. Leg per citaat uit wat je opvalt aan de zinsbouw, woordkeus, stijlfiguren, beeldspraak, et cetera.
b) In alinea 3 van het tweede hoofdstuk, ‘De hel’, staat een zin die zowel een letterlijke als een figuurlijke betekenis heeft. Om welke zin gaat het? Geef beide betekenissen.
c) Welke dierennamen worden voor de leerlingen gebruikt?
d) Er worden ook andere negatieve woorden gebruikt om de leerlingen te omschrijven. Geef er twee.
e) Leg uit waarom het gebruik van dierennamen en andere beelden om de leerlingen te beschrijven niet past bij de Nieuwe Zakelijkheid.
9. J. Slauerhoff
Lees het gedicht ‘Woningloze’.
a) Welke tegenstelling zie je tussen de eerste en de tweede strofe?
b) Wat betekent ‘dat onderkomen’ in regel 7?
c) ‘Waarmee ‘k weleer kon bouwen’ (r. 12): wat zou je als lijdend voorwerp bij bouwen kunnen aanvullen?
d) Welke twee zekerheden heeft de dichter?
Lees het gedicht ‘Het einde’.
e) Noem vijf thema’s en/of motieven in het gedicht ‘Het einde’ die kenmerkend zijn voor het werk van Slauerhoff.