
Belcampo (H.P. Schönfeld Wichers)
In 1934 geeft de student rechten en medicijnen Herman Pieter Schönfeld Wichers (1902-1990) in eigen beheer de bundel ‘Verhalen’ uit onder het pseudoniem Belcampo. De verhalen zijn surrealistisch: net als in de surrealistische beeldende kunst lopen droom en werkelijkheid door elkaar. Belcampo beschrijft werkelijkheden die naast onze werkelijkheid, hoe wij die waarnemen, zouden kunnen bestaan. Hij beschrijft vreemde situaties zo luchtig en natuurlijk, dat je het als lezer vanzelfsprekend vindt dat er meerdere werkelijkheden zouden kunnen bestaan.
In Belcampo’s verhalen gebeuren bizarre, absurde dingen in een realistische setting. Belcampo gebruikt zijn ervaringen als huisarts vaak als inspiratiebron. In de verhalen komen bijvoorbeeld artsen voor die patiënten met abnormale klachten tegenkomen. Zo wordt de arts in het verhaal ‘Het circus’ opgeroepen om een reuzin te helpen bij de bevalling van haar reuzenbaby. Ook in ‘Bladzijde uit het dagboek van een arts’, dat je hieronder kunt lezen, zie je zo’n situatie.
Belcampo’s verhalen bevatten vaak zwarte humor: de vreemde gebeurtenissen zijn soms ronduit gruwelijk, maar door de lichtvoetige schrijfstijl toch ook humoristisch. Een veel voorkomend thema in Belcampo’s verhalen is de collectieve waanzin, wat natuurlijk interessant is als je denkt aan de tijd waarin de verhalen geschreven zijn. Andere thema’s die je bij Belcampo ziet, zijn burgerlijkheid en bekrompenheid. Er zitten vaak verwijzingen naar (onderbewuste) seksualiteit in verwerkt.

Salvador Dalí gebruikt een model als bureau. Dalí is een van de belangrijkste surrealistische kunstenaars. Foto van Bob Sandberg uit 1947.
Bladzijde uit het dagboek van een arts
Ik zat in mijn studeerkamer en was bezig aan mijn boek over de zelfmoord als sexuele afwijking, toen het dienstmeisje kwam melden, dat er iemand voor mij buiten stond. Ze had de voordeur niet open durven maken, omdat het al zo laat was.
Ik ging zelf naar voren en vond een oude vriend waarmee ik vroeger veel plezier had gemaakt en die ik nu in een jaar niet had gezien. Hij lag geknield op de stoep en lachte me toe. We schudden elkaar de hand en ik zei: Kom binnen en schei uit met die kinderachtigheden, want ik was ernstiger geworden.
Hij zei: Ik kan niet, en meteen draaide hij zich om. Toen zag ik, dat hij al zijn ledematen miste.
Ik moest me aan de wand vasthouden om niet te vallen, ‘t Kwam me aan als een keiharde droom.
Maar ik heb toch zo net een arm aan hem geschud, flitste het door mijn hoofd. Dat bracht me weer tot bezinning. Ja, daar zat er nog één, de laatste, eenzaam op zijn ontredderde romp.
Hij had mijn emotie gemerkt en vroeg verlegen: Mag ik toch binnenkomen? Excuseer… m’n toilet. Ik knikte. Vlug bewoog hij zich door de gang voort, als een stuk kinderspeelgoed dat nog niet kapot is gemaakt.
Ik sloot de deur met een gevoel alsof ik het niet deed. Toen ik mijn studeerkamer binnen kwam, was hij al in een fauteuil geklommen, die hij van vroeger kende. Met grote moeite bood ik hem een sigaar aan, maar hij glimlachte weer en zei: Wees niet bang voor mij, ik ben nog dezelfde.
Een tijdlang zeiden we niets, maar eindelijk begon hij.
‘t Kwam heel eenvoudig, de ontdekking van wat nog niemand weet. ‘t Kwam zo.
Elke morgen hakte ik houtjes om de kachel en het fornuis aan te maken, ‘t Is wel een beetje vervelend, maar de vuurmakers zijn duur en de houtskool schaars. Ongeveer een jaar geleden sloeg ik me bij die bezigheid de linkerwijsvinger af. Ik verbond mijn hand, die erg bloedde; mijn vinger lag tussen het hout en wees naar mij, als om mij de onhandigheid te verwijten. Eerst durfde ik hem niet aan te raken, maar later vermande ik mij en nam hem beet.
Hij deed niets terug.
Wat moest ik er mee doen? Bewaren? Begraven? Weggooien uit het raam? Aan de kat geven? Ik wist het niet en ik weet nog niet, hoe ik er toe kwam, om te doen wat ik gedaan heb. Wat het ook was, intuïtie of de inblazing van een geest, met de geslagen houtjes heb ik het fornuis aangemaakt en mijn vinger heb ik gebakken, in de pan, in boter. En toen ik hem op had was de ontdekking gedaan, de ontdekking, dat geen enkele genieting op aarde is te vergelijken met het eten van je eigen vlees.
Elk genot wat hier voor een mens mogelijk is, heb ik ondergaan, maar dit overtreft alles duizendvoudig, wie dit nooit gedaan heeft, heeft nooit geleefd. Ik zou een nieuwe ongehoorde taal nodig hebben om je een idee te geven van wat dat is. ‘t Begint met het gevoel alsof er een prachtige regenboog door je maag staat, maar langzamerhand breidt zich de wellust uit, tot een juichend carnaval in alle zalen van je lichaam.
Kun je je voorstellen, dat ik na dat ogenblik geen rust meer kende? Terwijl de honger naar mijn eigen vlees me van binnen uitbrandde liep ik daar rond met vier kostelijke ledematen, die ik best kon missen. Ik heb hun waarde niet onderschat, ik wist wel, dat ik niet meer zou kunnen lopen als ik geen benen meer had, dat iedereen van me schrikken zou, zelfs mijn beste vrienden en me niet meer beschouwen als mens, maar als een of ander vreemd, griezelig dier; dat ik nu nooit meer een vrouw zal kunnen krijgen, en toch, toch heb ik dat offer gebracht. Denk niet, dat ik gek ben of stom, niemand weet het en niemand durft het te proberen; een offer zo groot bestaat er niet, dat breng je niet voor vrouw of kind, dat breng je alleen maar om te leven, zoals nooit iemand vóór je geleefd heeft en zoals er nooit iemand na je meer leven zal.
Eerst deed ik voorzichtig, telkens een stukje, net genoeg voor één maaltijd, dat at ik zo gauw mogelijk want zodra je eet, is alle pijn weg; maar met mijn misvorming nam mijn onverschilligheid toe, en eens heb ik een orgie gehouden van mijn hele rechterbeen. Dat was op mijn verjaardag.
Daarna werd ik zuiniger, want ik zag hoe de voorraad opraakte. Ik heb van alles geprobeerd. Ik heb geprobeerd of ik niet kunstmatig elephantiasis kon teweeg brengen, ik heb geprobeerd of ik niet op mijn lichaam bedden kon aanleggen van wild vlees, maar het ging niet. Het is ook te mooi om lang te kunnen duren. Dit moet wel het einde zijn.
Wat heb ik hier nog te doen als straks alles op is? Ik zou maar aldoor waanzinnig betreuren, dat ik geen kunsthoofd had, om mijn eigen hoofd mee op te eten.
Het enige dat me nu nog aan het leven bindt, is hij – daarbij wees hij op z’n laatste arm – en die kan ik er alleen niet afkrijgen. Daarom ben ik bij jou gekomen.
Ik heb lang geaarzeld, maar tenslotte heb ik hem mijn medische hulp niet ontzegd.
Bron: Belcampo ‘Het woeste paard’ (1975)