Piet Paaltjens

Piet Paaltjens (Francois HaverSchmidt)

Piet Paaltjens was een Leidse student. Een bleke, melancholische  jongeman. Groot dichter. Miskend genie. Op 9 oktober 1853 verdwijnt Paaltjens tussen twee biljarten in een studentensociëteit. Daarna is hij nog eenmaal gezien, wanneer hij een tas met gedichten achterlaat om te laten publiceren…

Dat is althans wat Francois HaverSchmidt (1835-1894) zijn lezers wil doen geloven. In 1867 verschijnt de dichtbundel Snikken en grimlachjes. In de inleiding schrijft HaverSchmidt een levensschets van Paaltjens. Een reactie van Paaltjens op die levensschets lees je in een brief van Paaltjens aan HaverSchmidt uit 1870. Hij heeft een selectie gemaakt uit de gedichten die Paaltjens heeft achtergelaten om te publiceren. HaverSchmidt is echter zelf de schrijver die schuilgaat achter het pseudoniem Piet Paaltjens.

HaverSchmidt is predikant, maar schrijft al sinds zijn studententijd romantische poëzie. Hij bedenkt de figuur Piet Paaltjens om te spotten met romantische dweperij én met zijn eigen grote, meeslepende, romantische gevoelens, waar hij niet mee om weet te gaan. HaverSchmidt wordt door allerlei tegenslagen steeds depressiever en pleegt in 1894 zelfmoord. Een fragment uit zijn laatste preek kun je hier lezen. Over het leven van Francois HaverSchmidt lees je hier meer.

In zijn gedichten maakt Paaltjens gebruik van zwarte humor. Veel romantische dichters dwepen met hun grootse en meeslepende, duistere gevoelens. HaverSchmidt maakt dat aan de ene kant belachelijk door te spotten met verdriet en gevoeligheid. Tegelijkertijd hebben zijn gedichten vaak dezelfde thema’s als die van de romantische dichters: grote gevoelens, grote verlangens, onmogelijke liefdes en de dood. Maar er zit ook humor in, zoals je hieronder ziet in ‘Immortelle LXXXIII’ en ‘Immortelle LXXXIV’ uit de reeks Immortellen uit 1850-1852.

Een bekend gedicht is ook ‘De zelfmoordenaar’ uit 1852, dat lees je helemaal onderaan deze pagina.

Immortelle LXXXIII

Hem, die mij grof beledigt,
Mij overlaadt met schand
En openlijk mij belasert,
Hem reik ik de broederhand.

Maar die mij voorkomend bejegent,
Die mij aan zich verplicht
En mij zijn vriend durft noemen,
Dien spuw ik in ‘t gezicht.

Immortelle LXXXIV

O, spreek mij niet van liefde,
Van vriendschap en van trouw;
Die zijn al sinds lang overleden,
‘k Ben lang er al van in den rouw.

Neen, spreek mij van ‘s menschen ellende,
Van al zijn kommer en nood,
En hoe hij zijn broeders leven
Verbittert,—dan lach ik mij dood!

AAN RIKA

Slechts éénmaal heb ik u gezien. Gij waart
Gezeten in een sneltrein, die de trein
Waar ik mee reed, passeerde in volle vaart.
De kennismaking kon niet korter zijn.

En toch, zij duurde lang genoeg om mij,
Het eindloos levenspad met fletse lach
Te doen vervolgen. Ach! geen enkel blij
Glimlachje liet ik meer, sinds ik u zag.

Waarom hebt gij van dat blonde haar,
Daar de englen aan te kennen zijn? En dan,
Waarom blauwe ogen, wonderdiep en klaar?
Gij wist toch, dat ik daar niet tegen kan!

En waarom mij dan zo voorbijgesneld,
En niet, als ‘t weerlicht, ‘t rijtuig opgerukt,
En om mijn hals uw armen vastgekneld,
En op mijn mond uw lippen vastgedrukt?

Gij vreesdet mooglijk voor een spoorwegramp?
Maar, Rika, wat kon zaalger voor mij zijn,
Dan, onder hels geratel en gestamp,
Met u verplet te worden door één trein?

AAN BETSY

Het heugt mij als de dag van gistren. Op het mos
In hartverovrend achtelooze houding lag
Uw rijzige figuur, wijl de anderen het bosch
Langzaam doordwaalden. ‘t was een vreeslijk heete dag.

Gij hield mijn veldflesch aan uw rozenlipjes, droog
Van ‘t lachen. Diep-gemoedlijk, als wen de avondklok
Door ‘t dal luidt, klonk het in uw keel. En zacht bewoog
Uw zoete strot zich op en neer bij elken slok.

Intusschen leunde ik schilderachtig op den tronk
Eens duizendjaargen eiks en vroeg mij heimlijk, wat
Voor smaak wel ‘t lot had, dat het aan een veldflesch schonk,
Wat droomend slechts mijn dichtermond genoten had.

O, ware ‘t noodlot niet alleen behept met koud
Verstand maar ook met warm gevoel, — uw poezle hand
Had plots de flesch, zoodra ze leeg was, door het woud
Gekeild, en op mijn lippen had uw mond gebrand.

Nu echter dronkt ge alleen de flesch leeg, onbewust,
Dat de inhoud nog al koppig was, — ‘t was witte port, —
En sloot uw loddrige oogjes dicht en sliept gerust. —
Nooit heb ik zóóveel tranen op één dag gestort.

De Zelfmoordenaar

In het diepst van het woud
– ‘t Was al herfst en erg koud –
Liep een heer in zijn eentje te dwalen.
Och, zijn oog zag zo dof!
En zijn goed zag zo slof!
En hij tandknerste, als was hij aan ‘t malen.

“Ha!” dus riep hij verwoed,
“’k Heb een adder gebroed
Neen, erger, een draak aan mijn borst hier!”
En hij sloeg op zijn jas,
En hij trapte in een plas;
‘t Spattend slik zijn boordje bemorst schier.

En meteen zocht zijn blik
Naar een eiketak, dik
Genoeg om zijn lichaam te torsen.
Daarna haalde hij een strop
Uit zijn zak, hing zich op
en toen kon hij zich niet meer bemorsen.

Het werd stil in het woud
En wel tien maal zo koud,
Want de winter kwam. En intussen
Hing maar steeds aan zijn tak,
Op zijn dooie gemak,
Die mijnheer, tot verbazing der mussen.

En de winter vlood heen.
Want de lente verscheen,
Om opnieuw voor de zomer te wijken.
Toen dan zwierf – ‘t was erg warm –
Er een paar arm in arm
Door het woud. Maar wat stond dat te kijken!

Want, terwijl het, zoo zacht
Koozend, voortliep en dacht:
Hier onder deez eik is ‘t goed vrijen,
Kwam een laars van den man,
Die daar boven hing, van
Zijn reeds lang verteerd linkerbeen glijden.

“Al mijn leven! van waar
Komt die laars?” riep het paar,
En werktuigelijk keek het naar boven.
En daar zag het met schrik
Dien mijnheer, eens zoo dik
En nu tot een geraamte afgekloven.

Op zijn grijnzende kop
Stond zijn hoed nog rechtop,
Maar de rand was er af. Al zijn linnen
Was gerafeld en grauw.
Door een gat in zijn mouw
Blikten mieren en wurmen en spinnen.

Zijn horloge stond stil,
En één glas van zijn bril
Was kapot en het ander beslagen.
Op de rand van zijn zak
Van zijn vest zat een slak
Een erg slijmerige slak, stil te knagen.

In een wip was de lust
Om te vrijen geblust
Bij ‘t paar. Zelfs geen woord dorst het spreken.
‘t Zag van schrik, zoo spierwit
Als een laken, wen dit
Reeds een dag op het gras ligt te bleken.

Print Friendly, PDF & Email